Van de website van de rijksoverheid:
“De jongste generaties in ons land worden hard geraakt. Het leren is vertraagd, en het sociale leven stond lang stil. Iedereen in het onderwijs werkt zich ondertussen een slag in de rondte. Deze pijn van de pandemie verdient extra aandacht. Daarom trekt de overheid de komende tweeënhalf jaar in totaal € 8,5 miljard uit voor een Nationaal Programma Onderwijs. Dit investeren onderwijsinstellingen de komende twee schooljaren in de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling van leerlingen en studenten, en in het inhalen van coronavertragingen. Ze kiezen hiervoor uit een menukaart van kansrijke interventies.“
Persoonlijke en praktische ontwikkeling van leerlingen en studenten én het inhalen en goedmaken van vertragingen is de kern van de NPO gelden. Met het extra geld kunnen scholen de opgelopen coronavertragingen aanpakken. Daarvoor kiezen ze uit een menukaart van kansrijke interventies.
De meningen over deze gelden en aanpak zijn verdeeld. Zijn er wel of geen achterstanden? Het geld zou structureel moeten zijn en/of geoormerkt moeten zijn. In deze blog de meningen van honderden leraren over achterstanden, interventies en de betrokkenheid van de leraar.
Achterstanden
We vroegen in meermaals (november en december 2020 en februari en september 2021) of leraren achterstanden ervaren bij leerlingen als gevolg van de corona-crisis.
In het basisonderwijs geeft in november 2020 bijna de helft (45%) van de leraren aan dat hun leerlingen zich goed redden of dat er een achterstand is die wel weer bijtrekt. In september 2021 is net iets meer (49%). In november 2020 geeft 38% aan dat enkele leerlingen een achterstand hebben opgelopen die zorgelijk is, in september is dit 35%.
In het voortgezet onderwijs geeft 32% in november 2020 en 42% in september 2021 aan dat hun leerlingen zich goed redden of dat er een achterstand is die wel weer bijtrekt. Er zijn volgens 47% van de leraren in november 2020 enkele leerlingen die een zorgelijke achterstand hebben. In september 2021 vindt 35% van de vo-leraren dit. Kortom, 40-50 % van leraren ziet geen tot matige achterstanden, 35% ziet zorgelijke achterstanden.
Dit beeld komt overeen met recent onderzoek van de Inspectie: er zijn minder zorgen over cognitieve achterstanden dan aan het begin van de pandemie verwacht werd. Onderzoek met behulp van toetsresultaten laat echter een zorgelijker beeld zien. Er was sprake van grote leerachterstanden, zeker tijdens de eerste scholensluiting in het voorjaar van 2020. Op 21 oktober werden de meest recente resultaten gepubliceerd. Kort samengevat:
Sinds start COVID-19 nog steeds minder leergroei bij basisschoolleerlingen, de vertraging is wel deels ingelopen. De vertraging in leergroei is het grootst bij rekenen-wiskunde, en ook begrijpend lezen kent nog achterstanden. Bij spelling is er een gedifferentieerd beeld: minder leergroei bij leerlingen in de onderbouw, meer leergroei bij leerlingen in de bovenbouw. Kwetsbare leerlingen hebben nog steeds (veel) meer vertraging in leergroei, en verschillen tussen scholen blijven bestaan.


Interventies
De interventies die scholen kunnen inzetten zijn gericht op het wegwerken van achterstanden en het verbeteren van het welzijn van leerlingen. Scholen kunnen hiervoor kiezen uit een menukaart. Wij vroegen deelnemers aan Teacher Tapp welke interventies hun school gaat inzetten. 271 leraren uit het basisonderwijs en 290 leraren uit het vo hebben deze vraag op 1 oktober 2021 beantwoord. In het basisonderwijs wordt vooral ingezet op (extra) inzet van personeel en ondersteuning en effectievere inzet van onderwijstijd. In het vo gaat het ook om effectievere inzet van onderwijstijd en de sociaal-emotionele en fysieke ontwikkeling van leerlingen. Ook scoren (extra) inzet van personeel en ondersteuning en meer onderwijstijd binnen reguliere schooltijden hoog.
Dat is op papier natuurlijk mooi, maar wat merken de leraren hier nu in de praktijk van? In het basisonderwijs heeft 46% van de leraren inderdaad extra handen in de klas, en 42% heeft meer collega’s. Dit sluit aan op de gekozen interventies. In het voortgezet onderwijs geeft 30% van de leraren aan meer onderwijs buiten de reguliere uren (zoals bijlessen) te geven en 27% heeft meer collega’s. Ook dit sluit aan op de gekozen interventies. Maar, 24 % van de vo-leraren heeft meer vergaderingen en 20% heeft meer taken/uren zonder uitbreiding van de aanstelling. In het po ervaren leraren deze nadelen een stuk minder.
Tot slot: 15% van de leraren in het basisonderwijs en 24% van de leraren in het voortgezet onderwijs merkt persoonlijk niets van de inzet van de NPO gelden.


We hebben leraren om een reactie/toelichting gevraagd, enkele voorbeelden:
“In mijn persoonlijke programma merk ik bijvoorbeeld alleen dat ik kleinere klassen heb. Als een school dat niet doet, maar vooral allerlei extra steunlessen heeft, dan kan het heel goed dat je daar niks van merkt als jij niet die lessen geeft.”
“De NPO gelden gecombineerd met de werkdrukmiddelen zorgen ervoor dat alle parttimers op woensdag werken. Dat betekent dat er 1 voor de klas staat en de andere òf administratief bezig is òf met individuele leerlingen werkt. Ook gesprekken met ouders of externen kunnen op de woensdag gevoerd worden onder schooltijd. Fulltimers hebben een andere dag waarbij ze uit de klas geroosterd zijn. Dit werkt echt heel goed, en werkdruk verlagend.”
“Er is nog niks ingezet. We hebben onze wensen en plannen ingediend bij het bestuur maar deze heeft nog niks terug gekoppeld aan ons.”
“Er is meer ruimte en tijd om lessen voor te bereiden en om leerlingen individueel te helpen.”
“Ik heb zowel als vakdocent als als mentor extra werk gekregen dat in de jaartaak onder NPO wordt vermeld. Ik werk fulltime en mijn salaris is gelijk gebleven. Waar het NPO geld wel naar toe gaat is mij onduidelijk.”
Betrokkenheid leraren bij keuzes interventies
In de communicatie over het NPO is steeds het belang van de betrokkenheid van leraren benadrukt. Het maken van de schoolscan, het kiezen van de interventies: leraren waren aan zet en de MR moet de plannen formeel goedkeuren.
In het basisonderwijs zijn leraren meer betrokken bij de keuze voor de interventies. 38% van de leraren in het basisonderwijs geeft aan in (zeer) sterke mate betrokken te zijn. In het vo is dit slechts 15%. 50% zegt helemaal niet of nauwelijks betrokken te zijn. De schoolgrootte kan hierbij een rol spelen. Ook de manier van besturen kan een rol spelen. In het po zijn de banden met het bestuur misschien korter dan in het vo. In het vo hebben schoolleiding en directie wellicht meer invloed dan het bestuur. Hoewel de resultaten juist laten zien dat 24% van de vo-leraren sturing vanuit het bestuur heeft ervaren, geeft tegelijkertijd 42% aan niet te weten of er NPO middelen bovenschools ingezet worden.



In het po zijn leraren dus meer betrokken en merken meer van de inzet van de NPO-gelden in hun dagelijkse werkzaamheden. Als we deze twee vragen kruisen zien we dit ook terug. Leraren die aangeven helemaal niet of nauwelijks betrokken te zijn geweest over de keuze van de interventies merken persoonlijk weinig van de inzet van de gelden. Leraren die in (zeer) sterke mate betrokken zijn, hebben vaker extra handen in de klas, meer collega’s en duurzame professionele ontwikkeling.

Het lijkt er dus op dat de NPO-gelden in het po meer in de klassen worden ingezet, en in het vo minder. Waar de NPO gelden in het vo terecht komen is, volgens leraren: “externe partijen ingehuurd vooral voor de examenklassen en een herfstschool.” Ook werden coaches en externe partijen die lessen studievaardigheden aanbieden genoemd.